Add parallel Print Page Options

Salomoʼs gebed bij de inwijding van de tempel

1,2 Dit was het gebed dat Salomo bij deze plechtigheid uitsprak: ‘De Here heeft gezegd dat Hij wilde wonen in een donkere wolk. Zo heb ik dan een huis voor U gebouwd, een woonplaats waar U voor altijd kunt verblijven.’ Daarna draaide de koning zich om naar de samengekomen Israëlieten en zegende hen met de woorden: ‘Gezegend zij de Here, de God van Israël, die rechtstreeks tegen mijn vader David sprak en nu zijn belofte aan hem is nagekomen. Want Hij zei tegen hem: 5,6 “Nooit eerder, al sinds de dag waarop Ik mijn volk uit Egypte bevrijdde, heb Ik in Israël een stad uitgekozen om mijn tempel te laten bouwen om mijn naam daar te laten eren, en nooit eerder koos Ik een koning voor mijn volk Israël. Maar nu heb Ik Jeruzalem gekozen om er te wonen en David uitgekozen als koning.” Het was de hartewens van mijn vader David deze tempel te bouwen als een woonplaats voor de Here, de God van Israël. 8,9 Maar de Here zei tegen mijn vader David: “Het is goed dat dit uw voornemen is, maar u mag dit zelf niet doen. Maar uw eigen zoon zal dit huis wel voor mijn naam bouwen.” 10 En nu heeft de Here gedaan wat Hij beloofd heeft, want Ik ben mijn vader opgevolgd als koning en ik heb de tempel gebouwd voor de naam van de Here, de God van Israël 11 en er de ark een plaats gegeven. In die ark rust het verbond tussen de Here en zijn volk Israël.’

12,13 Terwijl hij deze toespraak hield, stond koning Salomo op een verhoging midden in de buitenste voorhof voor het altaar van de Here. Die verhoging was van koper, 2,25 meter in het vierkant en 1,35 meter hoog. Terwijl iedereen toekeek, knielde hij, spreidde zijn armen uit naar de hemel en sprak het volgende gebed uit: 14 ‘O Here, God van Israël, er is geen god zoals U in de hele hemel of op aarde. U houdt U aan het verbond en blijft trouw aan hen die U gehoorzamen en die met vreugde uw wil doen. 15 U bent uw belofte aan mijn vader David nagekomen, zoals vandaag blijkt. 16 En nu, God van Israël, wilt U zorgen dat ook de rest van wat U hem hebt beloofd, werkelijkheid wordt? U zei immers tegen mijn vader David: “Uw nakomelingen zullen voor altijd over Israël regeren als zij mijn wetten net zo nauwgezet gehoorzamen als u hebt gedaan.” 17 Ja, Here, God van Israël, laat ook dat werkelijkheid worden. 18 Maar zou God werkelijk bij de mensen op aarde willen wonen? Maar waarom dan toch? De hemel, zelfs de allerhoogste hemelen kunnen U niet bevatten. Hoe zou die tempel die ik heb gebouwd, dat dan wel kunnen? 19 Ik bid dat U mijn gebeden zult verhoren, Here, mijn God. Luister naar mijn gebed dat ik nu naar U opzend. 20,21 Zie dag en nacht vriendelijk neer op deze tempel, op deze plaats waarvan U hebt gezegd dat U hier uw naam zou vestigen. Wilt U altijd de gebeden die ik naar deze tempel gekeerd naar U opzend, horen en beantwoorden? Luister naar de gebeden van mij en van uw volk Israël, als wij naar deze tempel gericht tot U bidden. Ja, luister naar ons vanuit de hemel en als U ons hoort, vergeef ons dan.

22 Als iemand een misdaad heeft begaan en voor dit altaar een zelfvervloeking over zich afroept, 23 luister dan vanuit de hemel. Straf hem als hij werkelijk schuldig is en spreek hem vrij als hij onschuldig is.

24 Als de Israëlieten worden verslagen door hun vijanden omdat zij tegen U hebben gezondigd en als zij zich daarna tot U wenden, zichzelf uw volk noemen en naar deze tempel gericht tot U bidden, 25 luister dan vanuit de hemel naar hen, vergeef hun zonden en geef hun het land terug dat U hun voorouders gaf.

26 Als de hemel is gesloten en het niet regent omdat wij hebben gezondigd en wij naar deze tempel gericht bidden, U onze God noemen en wij ons bekeren van onze zonden nadat U ons hebt gestraft, 27 luister dan vanuit de hemel en vergeef de zonden van uw dienaren, uw volk Israël, en wijs ons de juiste levensweg. Stuur dan weer regen naar dit land, dat U aan uw volk als eigendom hebt gegeven.

28 Als hongersnood heerst in uw land of de pest, er misoogsten zijn of het land te lijden heeft van sprinkhanen of andere insecten, als de vijanden van uw volk het land zijn binnengevallen en de steden belegeren of als er andere plagen of ziektes zijn, 29 luister dan zowel naar het smeekgebed van ieder persoonlijk als naar het bidden van uw gehele volk. 30 Luister vanuit de hemel waar U woont, vergeef en geef ieder wat hij verdient, want U alleen kent de harten van alle mensen. 31 Dan zullen zij diep ontzag voor U koesteren en de wegen bewandelen die U wijst, zolang ze leven in het land dat u onze voorouders gegeven hebt.

32 Zelfs als vreemdelingen die niet bij uw volk Israël horen, iets vernemen over uw grote naam en vanuit verre landen hierheen komen om uw grote naam te vereren en in de richting van deze tempel bidden, 33 luister dan naar hen vanuit de hemel waar U woont en geef hun wat zij van U vragen. Dan zullen alle volken ter wereld U leren kennen, eren en gehoorzamen, net zoals uw volk Israël dat doet. En ook zij zullen dan beseffen dat aan deze tempel, die ik heb gebouwd, uw Naam verbonden is.

34 Als de Israëlieten op uw bevel de strijd aanbinden met hun vijanden en bidden in de richting van deze stad Jeruzalem, die U hebt uitgekozen en deze tempel die ik voor uw naam heb gebouwd, 35 luister dan vanuit de hemel naar hun gebeden en geef hun de overwinning.

36 Als zij tegen U zondigen (er is immers geen mens die niet zondigt) en U toornig op hen wordt en toelaat dat hun vijanden hen verslaan en als gevangenen naar een nabijgelegen of verafgelegen vreemd land meenemen 37,38 en als zij in dat land van ballingschap zich weer tot U bekeren en vol verlangen in de richting kijken van dit land dat U aan hun voorouders gaf en in de richting van deze stad en deze tempel die ik heb gebouwd en met hun hele hart hun zonden aan U belijden en U vragen hen te vergeven, 39 luister dan vanuit de hemel waar U woont, naar hen. Help hen en vergeef uw volk, dat tegen U heeft gezondigd. 40 Ja, mijn God, houd uw ogen en oren geopend voor alle gebeden die vanuit deze plaats tot U worden gericht.

41 Sta nu op, Here God, en vestig U in deze rustplaats waar de ark van uw kracht al een plaats heeft gevonden. Laten uw priesters, Here, in heil gekleed gaan en laten uw vrienden zich verheugen over uw vriendelijke optreden. 42 O Here God, keer uw gezicht niet af van mij, uw gezalfde. Denk toch aan uw liefde voor David en de goedheid waarmee U hem hebt behandeld.’

Salomo's gebed

Toen zei Salomo: "Heer, U heeft gezegd dat U in duisternis wil wonen.[a] Ik heb een tempel voor U gebouwd. Het zal uw eigen plaats zijn, waar U voor altijd kan wonen."

Daarna draaide de koning zich om en zegende alle Israëlieten die daar stonden. Hij zei: "Prijs de Heer, de God van Israël. Hij heeft gedaan wat Hij tegen mijn vader David heeft gezegd. Want Hij zei tegen hem: 'Sinds Ik mijn volk Israël uit Egypte haalde, heb Ik nooit een stad uit de stammen van Israël uitgekozen om te wonen. Ook heb Ik geen man uitgekozen om koning te zijn over mijn volk Israël. Maar nu heb Ik Jeruzalem uitgekozen om te wonen. En Ik heb David uitgekozen om mijn volk Israël te leiden.' En mijn vader David kreeg het plan om een tempel te bouwen voor de Heer, de God van Israël. Toen zei de Heer tegen hem: 'Het is goed dat je voor Mij een tempel wil bouwen. Maar niet jij zal deze tempel bouwen, maar je zoon. Híj zal voor Mij een tempel bouwen.' 10 En de Heer heeft gedaan wat Hij had beloofd. Want ik ben na mijn vader David koning van Israël geworden, zoals de Heer beloofd had. En ik heb deze tempel voor de Heer, de God van Israël, gebouwd. 11 Ik heb er de kist in gezet waar het verbond in ligt dat de Heer met de Israëlieten heeft gesloten."

12 Toen ging Salomo voor het altaar van de Heer staan, tegenover de Israëlieten die daar waren. Hij stak zijn armen op naar de hemel. 13 (Salomo had op het buitenplein een koperen podium laten neerzetten van 5 el (2,25 m) lang, 5 el breed en 3 el (1,35 m) hoog. Daar stond hij op, zodat iedereen hem kon zien.) Hij knielde met opgestoken armen neer en zei: 14 "Heer, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God zoals U. Want U houdt Zich aan uw verbond en U bent goed voor uw dienaren die met hun hele hart willen leven zoals U het wil. 15 U heeft gedaan wat U uw dienaar David heeft beloofd. Wat U heeft gezegd, heeft U vandaag werkelijkheid gemaakt. 16 Heer, God van Israël, wilt U nu ook de andere belofte werkelijkheid maken die U aan uw dienaar David heeft gedaan. U heeft beloofd: 'Altijd zal één van jouw zonen koning zijn over Israël, als jouw zonen net zo dicht bij Mij leven als jij.' 17 God van Israël, laat alstublieft gebeuren wat U tegen uw dienaar David heeft gezegd.

18 Zou U soms echt op aarde kunnen wonen? Kijk, de hemel, zelfs de allerhoogste hemel is nog te klein voor U. Hoe zou U dan in deze tempel kunnen wonen die ik voor U heb gebouwd! 19 Maar ook al bent U zó groot, wilt U tóch alstublieft luisteren naar het gebed dat ik vandaag tot U bid. 20 Wilt U altijd, dag en nacht, op deze tempel letten, deze plaats waarvan U heeft gezegd dat U er wil wonen. Wilt U alstublieft luisteren naar het gebed dat ik op deze plaats tot U bid. 21 Luister alstublieft naar de gebeden die ik en uw volk hier tot U zullen bidden. Luister ernaar vanuit uw woning in de hemel en geef ons vergeving!

22 Stel dat iemand verkeerd heeft gedaan tegen iemand anders, en van die ander eist dat hij zichzelf bij uw altaar in deze tempel vervloekt. 23 Luister dan alstublieft vanuit de hemel en grijp in. Straf de man die zoiets vreselijks van iemand anders vraagt, en spreek de rechtvaardige man vrij.

24 Stel dat uw volk Israël wordt verslagen door een vijand, omdat het ongehoorzaam aan U is geweest. Als het volk dan weer naar U teruggaat, U weer als God erkent en tot U bidt en smeekt in deze tempel, 25 luister dan alstublieft vanuit de hemel. Vergeef uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat U aan hen en hun voorouders heeft gegeven.

26 Stel dat het lange tijd niet regent omdat ze U ongehoorzaam zijn geweest. Als ze dan op deze plaats weer tot U bidden, U als God erkennen en stoppen met de slechte dingen die ze hebben gedaan, omdat U hen heeft gestraft, 27 luister dan alstublieft vanuit de hemel. Vergeef dat uw koningen en uw volk Israël U ongehoorzaam zijn geweest. Want U wijst hun hoe ze moeten leven. Geef dan alstublieft weer regen op het land dat U aan uw volk heeft gegeven.

28 Stel dat er hongersnood is in het land, of de pest, of ziekte in het graan, of een sprinkhanenplaag, of een keverplaag, of dat vijanden uw volk onderdrukken, of dat er één of andere vreselijke besmettelijke ziekte heerst. 29 Als iemand van uw volk Israël dan namens het volk tot U bidt en smeekt omdat uw volk toegeeft dat het ontrouw aan U is geweest, en hij zijn handen in deze tempel naar U opsteekt, 30 luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Vergeef de mensen wat ze verkeerd gedaan hebben en grijp in. Geef ieder mens wat hij verdiend heeft met wat hij heeft gedaan, want U kent ieders hart. 31 Dan zullen ze hun hele leven diep ontzag voor U hebben in het land dat U aan hun voorouders heeft gegeven.

32 Stel dat er vreemdelingen vanuit een ver land naar deze tempel komen. (Want ze zullen horen van uw grote macht en uw machtige daden. Ze zullen komen bidden in deze tempel.) 33 Luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Doe wat de vreemdelingen van U bidden. Dan zullen alle volken van de aarde U leren kennen. Ze zullen net zo'n diep ontzag voor U krijgen als uw volk Israël. En ze zullen toegeven dat U woont in deze tempel die ik heb gebouwd.

34 Stel dat uw volk op uw bevel gaat strijden tegen zijn vijanden, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die U heeft uitgekozen, en in de richting van deze tempel die ik voor U heb gebouwd. 35 Luister dan alstublieft vanuit de hemel naar hun gebed. Kom dan alstublieft voor hen op zodat ze hun vijanden zullen verslaan.

36 Stel dat ze ongehoorzaam aan U zijn (er is immers niemand die nooit ongehoorzaam is) en U vreselijk boos op hen wordt. Stel dat U hen voor straf door hun vijanden laat overwinnen. En stel dat ze dan gevangen worden meegenomen naar het land van de vijand, dichtbij of ver weg. 37 Stel dat ze dan weer naar U willen luisteren in dat land en weer bij U terugkomen en in dat land tot U smeken. Stel dat ze zullen zeggen: 'We zijn U ongehoorzaam geweest, want we hebben ons niets van U aangetrokken.' 38 Als ze U dan weer met hart en ziel willen dienen in dat andere land, en als ze tot U bidden in de richting van dit land dat U aan hun voorouders heeft gegeven, in de richting van deze stad die U heeft uitgekozen, in de richting van deze tempel die ik voor U heb gebouwd, 39 luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont. Luister dan alstublieft naar hun gebed en kom voor hen op. Vergeef hun dat ze U ongehoorzaam zijn geweest.

40 Mijn God, let alstublieft altijd op deze plaats en luister naar wat hier wordt gebeden. 41 Heer God, wilt U nu voor altijd deze woonplaats binnen gaan, met de kist die het teken van uw macht is. Help uw priesters om altijd te leven zoals U het wil. Ik hoop dat zij, uw vrienden, blij zullen zijn over U. 42 Heer God, blijf alstublieft altijd bij mij, de koning die U heeft uitgekozen. Vergeet alstublieft niet wat U aan uw dienaar David heeft beloofd."

Footnotes

  1. 2 Kronieken 6:1 Er was geen licht in de allerheiligste kamer. De kandelaars stonden in de heilige kamer, vóór het gordijn naar de allerheiligste kamer. Zo had God het tegen Mozes gezegd. Lees Exodus 40:24.

Then Solomon said, “The Lord has said that he would dwell in a dark cloud;(A) I have built a magnificent temple for you, a place for you to dwell forever.(B)

While the whole assembly of Israel was standing there, the king turned around and blessed them. Then he said:

“Praise be to the Lord, the God of Israel, who with his hands has fulfilled what he promised with his mouth to my father David. For he said, ‘Since the day I brought my people out of Egypt, I have not chosen a city in any tribe of Israel to have a temple built so that my Name might be there, nor have I chosen anyone to be ruler over my people Israel. But now I have chosen Jerusalem(C) for my Name(D) to be there, and I have chosen David(E) to rule my people Israel.’

“My father David had it in his heart(F) to build a temple for the Name of the Lord, the God of Israel. But the Lord said to my father David, ‘You did well to have it in your heart to build a temple for my Name. Nevertheless, you are not the one to build the temple, but your son, your own flesh and blood—he is the one who will build the temple for my Name.’

10 “The Lord has kept the promise he made. I have succeeded David my father and now I sit on the throne of Israel, just as the Lord promised, and I have built the temple for the Name of the Lord, the God of Israel. 11 There I have placed the ark, in which is the covenant(G) of the Lord that he made with the people of Israel.”

Solomon’s Prayer of Dedication(H)(I)

12 Then Solomon stood before the altar of the Lord in front of the whole assembly of Israel and spread out his hands. 13 Now he had made a bronze platform,(J) five cubits long, five cubits wide and three cubits high,[a] and had placed it in the center of the outer court. He stood on the platform and then knelt down(K) before the whole assembly of Israel and spread out his hands toward heaven. 14 He said:

Lord, the God of Israel, there is no God like you(L) in heaven or on earth—you who keep your covenant of love(M) with your servants who continue wholeheartedly in your way. 15 You have kept your promise to your servant David my father; with your mouth you have promised(N) and with your hand you have fulfilled it—as it is today.

16 “Now, Lord, the God of Israel, keep for your servant David my father the promises you made to him when you said, ‘You shall never fail(O) to have a successor to sit before me on the throne of Israel, if only your descendants are careful in all they do to walk before me according to my law,(P) as you have done.’ 17 And now, Lord, the God of Israel, let your word that you promised your servant David come true.

18 “But will God really dwell(Q) on earth with humans? The heavens,(R) even the highest heavens, cannot contain you. How much less this temple I have built! 19 Yet, Lord my God, give attention to your servant’s prayer and his plea for mercy. Hear the cry and the prayer that your servant is praying in your presence. 20 May your eyes(S) be open toward this temple day and night, this place of which you said you would put your Name(T) there. May you hear(U) the prayer your servant prays toward this place. 21 Hear the supplications of your servant and of your people Israel when they pray toward this place. Hear from heaven, your dwelling place; and when you hear, forgive.(V)

22 “When anyone wrongs their neighbor and is required to take an oath(W) and they come and swear the oath before your altar in this temple, 23 then hear from heaven and act. Judge between your servants, condemning(X) the guilty and bringing down on their heads what they have done, and vindicating the innocent by treating them in accordance with their innocence.

24 “When your people Israel have been defeated(Y) by an enemy because they have sinned against you and when they turn back and give praise to your name, praying and making supplication before you in this temple, 25 then hear from heaven and forgive the sin of your people Israel and bring them back to the land you gave to them and their ancestors.

26 “When the heavens are shut up and there is no rain(Z) because your people have sinned against you, and when they pray toward this place and give praise to your name and turn from their sin because you have afflicted them, 27 then hear from heaven and forgive(AA) the sin of your servants, your people Israel. Teach them the right way to live, and send rain on the land you gave your people for an inheritance.

28 “When famine(AB) or plague comes to the land, or blight or mildew, locusts or grasshoppers, or when enemies besiege them in any of their cities, whatever disaster or disease may come, 29 and when a prayer or plea is made by anyone among your people Israel—being aware of their afflictions and pains, and spreading out their hands toward this temple— 30 then hear from heaven, your dwelling place. Forgive,(AC) and deal with everyone according to all they do, since you know their hearts (for you alone know the human heart),(AD) 31 so that they will fear you(AE) and walk in obedience to you all the time they live in the land you gave our ancestors.

32 “As for the foreigner who does not belong to your people Israel but has come(AF) from a distant land because of your great name and your mighty hand(AG) and your outstretched arm—when they come and pray toward this temple, 33 then hear from heaven, your dwelling place. Do whatever the foreigner(AH) asks of you, so that all the peoples of the earth may know your name and fear you, as do your own people Israel, and may know that this house I have built bears your Name.

34 “When your people go to war against their enemies,(AI) wherever you send them, and when they pray(AJ) to you toward this city you have chosen and the temple I have built for your Name, 35 then hear from heaven their prayer and their plea, and uphold their cause.

36 “When they sin against you—for there is no one who does not sin(AK)—and you become angry with them and give them over to the enemy, who takes them captive(AL) to a land far away or near; 37 and if they have a change of heart(AM) in the land where they are held captive, and repent and plead with you in the land of their captivity and say, ‘We have sinned, we have done wrong and acted wickedly’; 38 and if they turn back to you with all their heart and soul in the land of their captivity where they were taken, and pray toward the land you gave their ancestors, toward the city you have chosen and toward the temple I have built for your Name; 39 then from heaven, your dwelling place, hear their prayer and their pleas, and uphold their cause. And forgive(AN) your people, who have sinned against you.

40 “Now, my God, may your eyes be open and your ears attentive(AO) to the prayers offered in this place.

41 “Now arise,(AP) Lord God, and come to your resting place,(AQ)
    you and the ark of your might.
May your priests,(AR) Lord God, be clothed with salvation,
    may your faithful people rejoice in your goodness.(AS)
42 Lord God, do not reject your anointed one.(AT)
    Remember the great love(AU) promised to David your servant.”

Footnotes

  1. 2 Chronicles 6:13 That is, about 7 1/2 feet long and wide and 4 1/2 feet high or about 2.3 meters long and wide and 1.4 meters high