Add parallel Print Page Options

Saul ontmoet Samuël

Kis was een welgesteld en invloedrijk man uit de stam Benjamin. Hij was de zoon van Abiël, de kleinzoon van Zeror, de achterkleinzoon van Bechorath en de achter-achterkleinzoon van Afiah. Kis had een jonge zoon die Saul heette. Saul was de knapste man in heel Israël en bovendien stak hij een hoofd boven alle andere Israëlieten uit. Op een dag raakten de ezelinnen van Kis verdwaald en stuurde hij Saul eropuit om ze te zoeken. ‘Neem een van de knechten mee en zoek de ezelinnen,’ was de opdracht. Zij trokken door het heuvelland van Efraïm, door het gebied van Salisa en dat van Sahalim en door het hele gebied van Benjamin, maar vonden de dieren nergens. Toen ze ook het land van Suf hadden doorzocht, zei Saul ten slotte tegen de knecht: ‘We kunnen beter naar huis gaan, mijn vader zal zo langzamerhand meer bezorgd zijn over ons dan over de ezelinnen!’ Maar de knecht zei: ‘Ik krijg net een idee! In de stad woont een profeet, hij is een man van God en de mensen kijken erg tegen hem op, omdat alles wat hij zegt ook uitkomt. Laten we naar hem toegaan, misschien kan hij ons vertellen waar we de ezelinnen moeten zoeken.’ ‘Maar wij hebben niets bij ons waarmee we hem kunnen betalen,’ wierp Saul tegen. ‘Zelfs het brood is op, dus we kunnen hem helemaal niets geven.’ ‘Ik heb nog wel wat kleingeld,’ zei de knecht. ‘Wij kunnen hem dat aanbieden en dan zien we wel of hij ons de weg wil wijzen!’ 9-11 ‘Goed, laten we het dan maar proberen,’ beaamde Saul. Zo gingen zij op weg naar de stad waar de profeet moest wonen. Toen zij de heuvel beklommen waarop de stad was gebouwd, zagen zij enkele jonge meisjes uit de poort naar buiten komen om water te halen en zij vroegen hun of de ziener in de stad was (profeten werden in die tijd zieners genoemd). 12,13 ‘Ja hoor,’ antwoordden de meisjes. ‘Als u deze weg blijft volgen, kunt u hem niet missen. Hij is juist teruggekeerd van een reis, omdat het volk een openbaar offerfeest zal houden boven op de heuvel. Maak maar voort, want hij zal wel op het punt staan daarheen te gaan. De gasten kunnen niet eten, voordat hij komt en de offermaaltijd zegent.’ 14 Zij gingen de stad binnen en toen zij door de poort liepen, zagen zij Samuël aankomen, op weg naar de heuvel.

15 De Here had de dag daarvoor tegen Samuël gezegd: 16 ‘Morgen om deze tijd zal Ik een man naar u toesturen uit het land van Benjamin. U moet hem zalven tot leider van mijn volk. Hij zal hen bevrijden van de Filistijnen, want Ik heb hun geroep gehoord en Mij hun lot aangetrokken.’ 17 Toen Samuël Saul in het oog kreeg, zei de Here: ‘Dat is de man over wie Ik u heb verteld! Hij zal mijn volk regeren.’

18 Saul kwam naderbij en vroeg Samuël: ‘Kunt u mij vertellen waar het huis van de ziener is?’ 19 ‘Ik ben de ziener,’ antwoordde Samuël. ‘Gaat u maar voor mij uit de heuvel op, dan kunnen wij samen eten, morgenvroeg zal ik u alles vertellen wat u wilt weten en u op weg sturen. 20 En maak u niet bezorgd om die ezelinnen die drie dagen geleden zoek raakten, want zij zijn inmiddels teruggevonden. Bovendien, weet u wel dat alle rijkdommen van Israël van u zijn?’ 21 ‘Neem mij niet kwalijk, meneer,’ zei Saul, ‘maar ik ben van de stam Benjamin, de kleinste van Israël, en mijn familie is de onbelangrijkste van alle stamfamilies! Waarom spreekt u zo tegen mij?’

22 Maar Samuël nam Saul en zijn dienaar mee de zaal in en gaf hun een plaats aan het hoofd van de tafel bij de dertig speciale gasten die al aan tafel zaten. 23 Daarna gaf Samuël de chefkok opdracht Saul het beste stuk vlees voor te zetten, dat apart was gelegd voor de eregast. 24 De kok deed dat en zette het vlees voor Saul neer. ‘Ga gerust uw gang en begin te eten,’ zei Samuël. ‘Ik heb het voor u bewaard, zelfs nog voordat ik deze andere mensen uitnodigde!’ Saul at die dag dus met Samuël.

25 Na het feest gingen zij terug naar de stad en thuis nam Samuël Saul mee naar het dak om met hem te praten. 26,27 Bij het aanbreken van de volgende morgen riep Samuël naar Saul, die op het dak was: ‘Opstaan, het is tijd om op weg te gaan!’ Saul stond op en Samuël begeleidde hem tot de rand van de stad. Toen zij bij de stadsmuur kwamen, zei Samuël tegen Saul: ‘Zeg tegen de jongen dat hij vast vooruit moet gaan.’ Vervolgens zei Samuël tegen Saul: ‘Blijf nog even hier staan, want ik wil u de boodschap vertellen die de Here mij voor u heeft gegeven.’

Saul zoekt zijn ezels

Er was een man uit de stam van Benjamin, die Kis heette. Hij was een rijke en dappere man. Hij was de zoon van Abiël, die een zoon was van Zeror, die een zoon was van Bechorat, die een zoon was van Afia uit de stam van Benjamin. Hij had een zoon die Saul heette. Dat was een jonge, knappe man. Niemand van de Israëlieten zag er zo knap uit als hij. Hij stak een hoofd boven de andere mensen uit. Op een keer waren de ezels van Kis weggelopen. Kis zei tegen zijn zoon Saul: "Ga met één van de knechten de ezels zoeken." Saul zocht in de bergen van de stam van Efraïm. Daarna trok hij door het gebied van Salisa. Maar hij kon de ezels niet vinden. Daarna trokken ze door het gebied van Sahalim. Daar waren de ezels ook niet. Toen zochten ze in het gebied van de stam van Benjamin. Maar ook daar vonden ze ze niet.

Toen kwamen ze bij Zuf. Daar zei Saul tegen de knecht die met hem mee was: "Kom, we gaan weer naar huis. Anders is mijn vader niet meer ongerust over de ezels, maar over ons." Maar de knecht zei: "Er is in deze stad een profeet van God. Iedereen heeft veel respect voor hem. Alles wat hij zegt komt altijd uit. Laten we naar hem gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten." Maar Saul zei: "Maar als we naar hem gaan, wat kunnen we hem dan geven? Ons brood is op en we hebben niets om die man als geschenk te geven. Wat zouden we hem kunnen geven?" De knecht antwoordde: "Ik heb nog geld: een kwart zilveren sikkel. Die zal ik aan hem geven. Dan zal hij ons willen zeggen waar we heen moeten." (Vroeger zeiden ze in Israël, als ze God om raad gingen vragen: 'Laten we naar de ziener gaan.' Want vroeger noemden ze een profeet een ziener.) 10 Toen zei Saul tegen zijn knecht: "Dat is goed. We gaan naar hem toe." Zo gingen ze naar de stad waar de profeet van God was.

11 Ze klommen de helling naar de stad op. Daar kwamen ze meisjes tegen die water gingen halen bij de waterput. Ze vroegen de meisjes: "Is de ziener hier?" 12 Ze antwoordden: "Ja, hij is hier vlakbij. Hij is vandaag in de stad, omdat het volk vandaag een offerfeest viert op de heuvel. 13 Als jullie nu de stad ingaan, komen jullie hem daar nog tegen. Want hij is op weg naar de heuvel, voor het offerfeest. Ze gaan pas eten als hij ook gekomen is. Hij moet namelijk eerst het offer zegenen. Pas daarna gaat iedereen eten. Ga gauw, dan kunnen jullie hem nog in de stad vinden." 14 Dus liepen de twee verder naar de stad. Toen ze de stad in kwamen, kwam Samuel juist naar buiten, hun tegemoet. Hij wilde net de heuvel opklimmen.

Samuel en Saul

15 De Heer had de dag daarvóór tegen Samuel gezegd: 16 "Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het gebied van de stam van Benjamin naar je toe sturen. Hém moet je tot koning van mijn volk Israël zalven. Hij zal mijn volk bevrijden uit de macht van de Filistijnen. Want Ik heb gehoord hoe ze Mij om hulp roepen en Ik zal doen wat ze hebben gevraagd."

17 Toen Samuel Saul zag, zei de Heer tegen hem: "Dit is de man over wie Ik het had. Hij zal over mijn volk heersen." 18 Saul liep in de poort naar Samuel toe en zei: "Kunt u mij vertellen waar de ziener woont?" 19 Samuel antwoordde: "Ik ben de ziener. Ga met me mee de heuvel op en eet vandaag met mij. Dan kun je morgen weer vertrekken. Ik zal je alles vertellen wat je wil weten. 20 Wat betreft de ezels die je al drie dagen loopt te zoeken: maak je daar niet langer druk over, want ze zijn gevonden. Maar van wie zullen alle goede dingen in Israël zijn? Zijn ze niet van jou en je familie?" 21 Maar Saul antwoordde: "Ik ben uit de stam van Benjamin. Dat is een van de kleinste stammen van Israël! En mijn familie is één van de minst belangrijke van onze stam. Waarom zegt u dat dan tegen mij?"

22 Toen nam Samuel Saul en zijn knecht mee naar binnen. Hij liet hen op de belangrijkste plaats zitten, aan het hoofd van de tafel. Er waren ongeveer 30 gasten. 23 Samuel zei tegen de kok: "Breng het stuk vlees waarvan ik je gezegd had dat je het apart moest houden." 24 Toen bracht de kok de hele schouder van het offerdier en zette die voor Saul neer. Samuel zei: "Dit stuk had ik voor jou apart gehouden. Eet, want we hebben het speciaal voor jou bewaard toen ik iedereen voor dit feest uitnodigde." Zo at Saul die dag met Samuel. 25 Daarna gingen ze de heuvel af, terug naar de stad. En Samuel sprak met Saul op het dak van zijn huis.

Samuel zalft Saul in het geheim tot koning

26 De volgende dag stonden ze heel vroeg op. Toen het net licht begon te worden, riep Samuel naar Saul die op het dak had geslapen: "Sta op, ik loop een eindje met je mee." Samen liepen ze naar buiten. 27 Ze kwamen bij de rand van de stad. Daar zei Samuel tegen Saul: "Zeg tegen je knecht dat hij alvast verder loopt. Maar blijf jij nog even hier bij mij staan. Dan zal ik je vertellen wat God je te zeggen heeft." (lees verder)